T: W. Wilmink (naar Jean Meung)
M: E. Leerkes
H. v.d. Schalk




De stomme dieren
jaar: 2000

De stomme dieren, klein en groot,
zijn alle van verstand ont bloot,
onwetend van
hun doen en laten want als
de beesten konden praten en
als ze elkaar verstonden
en van elkaar wat leren konden,
was't voor de mens een lelijk ding.

Het paard met
met fraaie manen ging niet
niet meer op zware lasten zwoegen,
laat staan dat ze nog ridders droegen.

De os met zijn gehoornde kop
hield dadelijk met ploegen op
en hij verdween
in de landouwen.

Ook zouden ons geen vijg meer sjouwen
muilezel, ezel en kameel.

De olifant
liet geen kasteel meer op zijn
op zijn hoge wervels zetten,
die met zijn neus toch kan trom petten
en met datzelfde ding zich voedt,
zoals u 't met uwe handen doet.

Geen hond zou ons nog dienen:
ze konden zelf de kost ver dienen
wolf, beer, leeuw, luipaard, wild zwijn
zouden ons ten verderve zijn,
jawel, de rat zou op een morgen
ons babytje
in het wiegje worgen.

Voor enig menselijk appèl
waagde geen vogel meer zijn vel,
maar sliep je, kwam hij aangevlogen
en pikte gaatjes in je ogen.



verschenen op:
* alle liedjes van de beer gaan over honing